Etymology 1
Borrowed from Afrikaans baas. Doublet of boss.
Noun
baas (plural baases)
- (South Africa) An employer, a boss (frequently used as a form of address).
1979, André Brink, A Dry White Season, Vintage, published 1998, page 40:‘That's not what I'm complaining about, Baas,’ said Gordon.
1932, George Bernard Shaw, The Adventures of the Black Girl in her Search for God, Hesperus Press Limited, published 1961, page 11:‘Excuse me, baas,’ she said, 'you have knowing eyes.'
Etymology 2
Inflected forms.
Noun
baas (plural base, diminutive basie)
- boss
Noun
baas m (plural bazen, diminutive baasje n, feminine bazin)
- boss, chief, superior
De baas gaf instructies aan het personeel om de deadlines te halen.- The boss gave instructions to the staff to meet the deadlines.
Hij is de baas van het bedrijf en neemt de belangrijke beslissingen.- He is the chief of the company and makes the important decisions.
De projectleider is de baas van het projectteam en stuurt de werkzaamheden aan.- The project manager is the superior of the project team and oversees the work.
- employer, manager
Als baas van het bedrijf is hij verantwoordelijk voor het aannemen van nieuw personeel.- As an employer of the company, he is responsible for hiring new employees.
De baas van het team is altijd beschikbaar om de medewerkers te ondersteunen.- The manager of the team is always available to support the employees.
- (Belgium) strong or tough guy
- (video games) boss
- (figuratively) master, expert (at something)
Hij is een echte baas in het oplossen van complexe wiskundige vraagstukken.- He is a real master at solving complex mathematical problems.
Zij is een baas in het bespelen van de viool en heeft vele prijzen gewonnen.- She is an expert at playing the violin and has won many awards.
- (figuratively) whopper, large one (of its kind)
Dat is echt een baas van een auto, met veel vermogen en luxe.- That's really a whopper of a car, with lots of power and luxury.
Hij heeft een baas van een huis laten bouwen, met een enorm zwembad en een grote tuin.- He had a whopper of a house built, with a huge swimming pool and a large garden.
- (diminutive: baasje) fellow, boy, especially a youngling or novice
Descendants
- Afrikaans: baas
- Negerhollands: baas, baes
- → Lokono: basia
- → Aukan: basi
- → Belizean Creole: baas
- → Caribbean Hindustani: bás
- → Caribbean Javanese: bas
- → English: boss
- → Cantonese: 波士 (bo1 si6-2)
- → Danish: boss
- → French: boss
- → Indonesian: bos
- → Italian: boss
- → Japanese: ボス (bosu)
- → Korean: 보스 (boseu)
- → Guyanese Creole English: baas
- → Indonesian: bas (“boss”)
- → Jamaican Creole: baas
- → Kwinti: basia
- → Papiamentu: bas, baas, ba
- → Saramaccan: bási
- → Sranan Tongo: basi
- → Kari'na: ba`si
- → Trió: paasi
- → West Frisian: baas