Joannes Wolfgangus Schonat, bekend als Hans Wolff Schonat (Windsheim, Beieren, 1614 - ± 1673) was een in Nederland werkzame Duitseorgelbouwer. Hij is een van de Midden-Duitse orgelbouwers die een aantal vernieuwingen in de 17e-eeuwse Nederlandse orgelbouwkunst introduceerden, zoals een rijkere pedaalbezetting.
Schonat was de zoon van de orgelbouwer Martin Schonat.[1] In 1650 sloot hij een contract over de bouw van een orgel in de Nieuwe Kerk te Amsterdam.[2] In de periode 1661-1670 vestigde hij zich te Jutphaas.[3] Op een lijst van weerbare mannen aldaar wordt hij nog samen met zijn zoon genoemd in februari 1672.[4] Vermoedelijk is hij in het Rampjaar 1672 overleden.[5]
Naast kerkorgels bouwde hij huisorgels en misschien ook klavecimbels, zoals veel orgelbouwers in die tijd deden. Hij had connecties met de Amsterdamse klavecimbelbouwer Herman Geerdinck (1604-1680).
Een aantal van de belangrijkste orgels die Schonat bouwde of waaraan hij een belangrijke bijdrage leverde, bouwde hij voor:
In 1823 werd het pijpwerk van Schonats transeptorgel in de Oude Kerk verwijderd en geïnstalleerd in het orgel van de Zuiderkerk. Later verhuisde het pijpwerk naar de Oosterkerk in Aalten en vervolgens (in 1977) naar het orgel in de Willebrordkerk in Oegstgeest.[7]
Tijdens de restauratie van de Heilige Lodewijkkerk in Leiden in 2004/2005 werd ontdekt dat het merendeel van de oude onderdelen - pijpen en windladen - van het Mitterreither-orgel van de hand van Schonat is.[8]
Wohnhaas, Th. & H. Fisher, Die frankische Orgelbauerfamilie Schonat. In: Tijdschrift van de Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis, 21, 1968, 46-56
Stadsarchief Amsterdam, 5075, 2801, 369. Zie verder: Verhoef, H. (ed), The profusion of Heaven. The organs of the Nieuwe Kerk in Amsterdam. Zutphen: Walburg Pers, 2005.
In 1661 woont hij nog in Amsterdam: Stadsarchief Amsterdam, 5075, 2131, 667. In 1670 is hij orgelmaker te Jutphaas: Stadsarchief Utrecht, 229,78, ongepagineerd
In een testament te Amsterdam van januari 1674 worden alleen zijn overleden vrouw en twee zonen, Johannes en Martinus, genoemd: Stadsarchief Amsterdam, 5075, 3565, 7; zie ook het testament van zijn zoon Johannes in 1690: Stadsarchief Amsterdam, 5075, 3959, 471v.