insluiten

Néerlandais

Étymologie

Composé de in et sluiten (fermer).

Verbe

	Présent	Prétérit
ik	sluit in	sloot in
jij	sluit in
hij, zij, het	sluit in
wij	sluiten in	sloten in
jullie	sluiten in
zij	sluiten in
u	sluit in	sloot in
Auxiliaire	Participe présent	Participe passé
hebben	sluiten ind	ingesloten

insluiten \Prononciation ?\ transitif

1. Inclure, joindre.
   • wij sluiten hierbij een monster in

     nous joignons un échantillon à la présente

2. Comprendre, comporter, impliquer.
   • dit sluit niet in, dat...

     cela n’implique pas que...

3. Environner, cerner, entourer.
4. Enfermer, mettre sous clef.

Synonymes

inclure

• bijsluiten

comprendre

• betrekken
• impliceren
• inhouden
• behelzen
• omvatten

environner

• omringen
• omgeven

enfermer

• opsluiten
• bergen
• opbergen
• wegbergen
• wegsluiten

Taux de reconnaissance

En 2013, ce mot était reconnu par^[1] :

• 99,6 % des Flamands,
• 99,6 % des Néerlandais.

Prononciation

→ Prononciation manquante. (Ajouter)

• (Région à préciser) : écouter « insluiten [Prononciation ?] »

Références

1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]