Loading AI tools
bewijs van het bestaan van God (goden) Van Wikipedia, de vrije encyclopedie
Een godsbewijs of godsargument is bedoeld om het geloof in het bestaan van één of meer goden rationeel aannemelijk te maken. Het tegenovergestelde is een antigodsbewijs. Dit artikel behandelt beide.
De Winkler Prins definieert een godsbewijs als "een systematisch-wijsgerige reflectie op de godsaffirmatie",[1] dus nadenken over de bewering dat God bestaat. Een godsbewijs is daarom strikt genomen niet "een bewijs dat God bestaat/goden bestaan". Een van de bedoelingen is aan te tonen dat bij het nadenken over de wereld een godsbegrip noodzakelijk is of niet. Dit kan onder meer door op grond van een logische redenering te proberen het bestaan van God of goden te bewijzen of te weerleggen.
Vanuit verschillende takken van (natuur)wetenschap wordt kritiek geleverd op het zoeken naar een godsbewijs. De filosoof Herman Philipse stelt in zijn Atheïstisch manifest (1995) dat alle gelovigen in feite "semantisch atheïsten" zijn, omdat elke beschrijving die aan de entiteit God wordt gegeven, beperkt blijft tot woorden. Deze zienswijze is echter niet nieuw en wordt ook door sommige theïsten aangehangen (onder wie de filosofen Hermann Cohen en Immanuel Kant), die erkennen dat God weliswaar geen empirische existentie heeft, maar wel een essentie.[bron?] De vooronderstelling van de analytische semantiek is, dat alleen begrippen die een empirische denotatie (praktische betekenis) hebben ook daadwerkelijk bestaan; voor idealisten is het 'geestelijk' bestaan van de connotatie voldoende. Een analoog voorbeeld: de 'eeuwige vrede' bestaat niet reëel, maar is toch de hoop van veel redelijke mensen, onder wie Verlichtingsfilosofen. Het idee heeft dus buiten de praktijk wel een 'ideëel' bestaan dat (mogelijkerwijs) een werking heeft.
Philipse verhelderde in God in the Age of Science? (2012) de redenen om in God te geloven met een religieuze beslisboom. Deze gaat als volgt:
|
Veel argumenten tegen het bestaan van God gebruiken de onbewijsbaarheid van het bestaan van God. Dit bewijst echter niet het niet-bestaan van God, dit is immers onmogelijk: het niet-bestaan van iets kan buiten de wiskunde niet sluitend bewezen worden. Gelovigen stellen daarom vaak dat het bestaan van God een onbewezen a priori is. Atheïsten brengen hier tegenin dat er oneindig veel zaken bedacht kunnen worden die als een "onbewezen a priori" beschouwd kunnen worden. Er kan misschien niet formeel bewezen worden dat God niet bestaat, maar volgens atheïsten kan wel aannemelijk worden gemaakt dat het bestaan van goden uiterst onwaarschijnlijk is, door alle godsbewijzen die worden voorgesteld te weerleggen of de onwaarschijnlijkheid te illustreren met parodieën als het Vliegende Spaghettimonster en Russells theepot.
De hedendaagse twijfel en ongeloof aan het bestaan van God wordt door velen gezien als een logisch gevolg van het heersende naturalistische wereldbeeld, dat uitspraken over het bovennatuurlijke als speculatie beschouwt. Volgens Victor Stenger is God een mislukte hypothese, die op geen enkele logische manier te bewijzen was.[2]
In de geschiedenis van de westerse filosofie zijn er verschillende godsbewijzen en antigodsbewijzen geformuleerd, meestal ten gunste van monotheïsme doordat de Abrahamitische religies (vooral het christendom en in mindere mate het jodendom en de islam) in de westerse cultuur de grootste invloed hebben. Echter, de polytheïstische voorgeschiedenis, vooral de Oud-Griekse, is ook steeds belangrijk geweest. Het karakter van de bewijzen verschilt en kan herleid worden tot empirische, op ervaring gebaseerde argumentaties (zoals bij Thomas van Aquino) en tot filosofisch-logische argumentaties (zoals bij Anselmus van Canterbury).
De natuurfilosofen van omstreeks 600 vóór Christus waren denkers die natuurverschijnselen niet langer beschouwden als gevolgen van een rechtstreeks ingrijpen van goden, die actief betrokken zijn bij alles wat in de wereld plaatsvindt, maar als gevolgen van in de natuur zelf schuilende krachten. Dit leidde tot de vraag of er wel zulke hogere machten bestaan.
Op basis hiervan ontwikkelden zich in de Griekse filosofie twee denkrichtingen. De eerste heeft een strikt materialistische visie op de kosmos, waarin geen ruimte is voor goden. Alle processen in de natuur worden herleid tot een spel van bewegende atomen zonder uiteindelijk doel. De tweede visie staat hier lijnrecht tegenover, die we terugvinden bij de grote filosofen van het antieke Athene en de Stoa. Volgens deze visie hebben dingen zin en doel, en ontwikkelt de kosmos zich onder voorzienige goddelijke leiding. Hiermee werd in feite het ontwerpbewijs (zie ook het teleologisch godsbewijs verderop in dit artikel) geboren.
Binnen de Grieks-Romeinse oudheid is Plato (428-348 v.Chr.) de belangrijkste vertolker van het ontwerpbewijs. Zijn versie hiervan hangt nauw samen met zijn visie op beweging. In zijn Wetten (ca. 350 v.Chr.) stelt hij dat de enige oorspronkelijke beweging van de ziel komt (Wetten boek 10, 894-895). Elke andere beweging is het gevolg van een keten bewegende oorzaken, waarvan de oorzaak ‘ziel’ de eerste is. Zo veroorzaakt de wereldziel, die de kosmos bestuurt, de beweging van de hemellichamen. Plato liet hier tegelijkertijd mee zien dat die regelmaat volmaakt en moreel goed is, anders zouden we chaotische bewegingen waarnemen. Alle orde in de natuur is dus te danken aan ziel of geest, de uiteindelijke oorzaak van alle bewegingen. In zijn Timaeus (ca. 360 v.Chr.) gebruikt hij hier de term Demiurg voor, de eerste onbewogen beweger, als het symbool van intelligentie die in de wereld werkzaam is.
Aristoteles (384-322 v.Chr.) was net als Plato niet-materialistisch. Hij zag in de processen van de natuur ook doel en richting. Echter, hij dacht niet dat ze door een godheid of wereldziel werden geleid. De stuwende kracht zetelde volgens hem in de dingen zelf. Deze kracht noemde hij de 'causa finalis'; die de christenen in de middeleeuwen dan weer gelijkstelden met God, die voor hen het uiteindelijke doel was.
In de middeleeuwen was het concept van het boek van de natuur dat de natuur ziet als een boek dat - naast de Bijbel – gelezen kan worden als een bron van godskennis een wijdverbreide opvatting. Het eerste gebruik van de metafoor van dit boek wordt toegeschreven aan Antonius (251-356), de vader van het kloosterleven. Toen het christendom zich had gevestigd, en West-Europa in de elfde en twaalfde eeuw kennismaakte met de Grieks-Arabische erfenis, kwamen er discussies over de verhouding tussen rede en openbaring. De vraag naar het bestaan van God kwam opnieuw centraal te staan. Volgens de Italiaanse theoloog en filosoof Thomas van Aquino (1225-1274), die een synthese tot stand bracht tussen het denken van de Griekse oudheid en het christelijk geloof, is het vraagstuk over het bestaan van God alleen te beantwoorden door de zintuiglijk waarneembare wereld als vertrekpunt te nemen.
In zijn Summa Theologiae (1265) geeft Thomas vijf bewijzen ("Quinque viae") voor het bestaan van God, die hij aanduidt als ‘vijf wegen’. De godsbewijzen van Aquino hebben een empirisch karakter, het zijn zogeheten argumenten a posteriori, waarbij de kennis het resultaat is van de ervaring. De reden achter deze methodiek is dat in zijn visie de menselijke rede alleen tekortschiet om deze vraag te kunnen beslechten. Met andere woorden, we zijn a priori niet in staat antwoord te krijgen op de waarheidsvraag naar Gods bestaan.
René Descartes heeft twee verschillende godsbewijzen beschreven in zijn Meditaties (1641).
Sinds de opkomst van de moderne wetenschap en de kentheoretische bijdragen van de filosofie van Immanuel Kant wordt de these van het bestaan van God als een onbewijsbaar postulaat beschouwd. Volgens Immanuel Kant is het de moraaltheologie die God bewijst, in plaats van de zuivere rede. De onbewijsbaarheid van de metafysica, waaronder goden, maakte enige speculatie daarover dan ook zinloos voor de 19e-eeuwse positivisten als Auguste Comte. Ludwig Wittgenstein, die betrokken was bij de logisch positivistisch georiënteerde Wiener Kreis (1920-1938), meende dan ook "Waarover je niet kunt spreken, moet je zwijgen", terwijl een andere betrokkene, Karl Popper, meent dat iedere bewering falsifieerbaar moet zijn. Dit maakt het soms moeilijk tot onmogelijk en dus nutteloos om te proberen sommige godsargumenten te weerleggen.
Sinds de jaren 1960 heeft de godsdienstfilosoof Alvin Plantinga erg veel argumenten aangedragen die de hele wereld uitleggen als God bestaat. Critici benadrukken dat "als", aangezien Plantinga voor het bestaan van God zelf geen sterke argumenten lijkt te hebben, maar bij christelijke apologeten wereldwijd is zijn filosofie erg populair. Een van de meer recente godsbewijzen is gepubliceerd door Robert Spaemann.[3]
Het grootste recente werk dat de belangrijkste godsbewijzen trachtte te weerleggen, in het bijzonder die zijn voorgesteld door christelijke apologeten, was The God Delusion (2006; Nl. vert. God als misvatting) van evolutiebioloog Richard Dawkins. Tegelijk verkent hij de evolutionaire oorsprong van religie en de ethiek om antwoorden voor het feit dat als er geen goden bestaan, er toch zo veel mensen in geloven, en waarom de morele tijdgeest verandert terwijl de religieuze ethiek achterblijft. Dawkins heeft veel kritiek maar ook veel lof gekregen voor zijn boek, en zowel The God Delusion als Dawkins zelf zijn dan ook de inzet geweest van veel debatten en discussies in de vroege 21e eeuw. Dawkins, die sindsdien wordt gezien als de belangrijkste atheïstische zegsman, zag zich gesteund door o.a. Christopher Hitchens, Sam Harris, Daniel Dennett (samen wel "The Four Horsemen" genoemd) en Ayaan Hirsi Ali, maar werd bestreden door onder meer Alister McGrath, John Lennox en de waarschijnlijk belangrijkste christelijke apologeet William Lane Craig. Dennett weigerde consequent een debat met Craig over het bestaan van God, wat Dennett op het verwijt van "lafheid" kwam te staan. Wel discussieerde Dennett met Plantinga, zie de video.[4] De astrofysicus Victor Stengers behandelde God als een wetenschappelijke hypothese en concludeerde dat God onwaarschijnlijk was, vanwege de vele pogingen God te bewijzen. "God: the failed hypothesis".
In Nederland heeft de wiskundige en filosoof Emanuel Rutten het debat over godsbewijzen nieuw leven ingeblazen, mede doordat hij in zijn proefschrift (2012) een nieuw filosofisch argument voor het bestaan van God introduceerde: het modaal-epistemische argument.
Hieronder volgt een opsomming van de godsbewijzen zoals ze geclassificeerd werden door Immanuel Kant in zijn Kritieken.
Kosmologische godsbewijzen bezien de kosmos als één en beargumenteren vanuit bepaalde algemene kenmerken van die kosmos tot een oorzaak van die kenmerken buiten de kosmos. De term is afkomstig van Immanuel Kant.
Dit bewijs gaat als volgt: als er iets bestaat, moet er eveneens een absoluut noodzakelijk wezen bestaan. Immers, als dingen ook niet kunnen bestaan, bestaat er op een gegeven moment niets. Dan zou er nu ook niets bestaan. Dit bewijs vertoont overeenkomsten met het derde godsbewijs van Thomas van Aquino[7] en godsbewijs van Descartes in zijn derde meditatie.
Andere filosofen en theologen betwisten eveneens de geldigheid van de redeneringen en conclusies die Thomas van Aquino maakt:
Het ontologisch godsbewijs is afkomstig uit het Proslogion (1078) van Anselmus van Canterbury. De term 'ontologisch godsbewijs' werd pas door Immanuel Kant aan het bekende godsbewijs gegeven.
Het teleologisch godsbewijs start bij de ervaring van een zekere doelgerichtheid (A omwille van B) in de kosmos, zoals vogels die nesten bouwen voor hun jongen, of de longen, die er zijn omwille van de opname van zuurstof door het bloed. Ook de ongekende complexiteit en informatiedichtheid van DNA en de transcriptie en vertaling van de codons naar doelmatige eiwitten via de ribosomen is aangehaald als argument voor een intelligente oorzaak van dit proces.[bron?]
Een moreel godsbewijs probeert aan te tonen dat God of goden de wetgever(s) is/zijn van de morele regels waarnaar mensen elkaar en hun omgeving behandelen. Zodoende betoogt de ene partij dat de ethiek haar grondslag in heilige geschriften vindt waarin God/de goden de mensen wetten opleggen om naar te leven opdat zij zich niet zondig gedragen, terwijl de tegenpartij stelt dat deze heilige wetten in feite amoreel of immoreel zijn en dus niet van een morele wetgever kunnen komen, of dat heilige geschriften niet geldig (want beroep op autoriteit) of nodig zijn om een ethiek te ontwikkelen. Een alternatief op een beroep op heilige geschriften en kritiek daarop is de stelling dat mensen met een moreel kompas worden geboren, waarbij de ene partij betoogt dat dit er door God/goden is geplaatst, terwijl moderne (na 1859) tegenstanders doorgaans betogen dat de moraal zich evolutionair heeft ontwikkeld. Een terugkerend thema in de discussie is of de moraal objectief is (altijd en overal van toepassing) of subjectief (verschillend naar tijd en plaats), waarbij in beide kampen 'objectivisten' en 'subjectivisten' gevonden kunnen worden.
In de Kritieken van de filosoof Immanuel Kant wordt betoogd dat een bewijs vanuit de zuivere rede onmogelijk is. In zijn Kritik der praktischen Vernunft (1788) geeft Kant echter een moreel godsbewijs. De moraaltheologie geeft volgens Kant het bewijs van het bestaan van God, de transcedentale theologie (wat hij onderverdeelt in kosmo-theologie en onto-theologie) het noodzakelijke begrip[25]. Kant stelde dat het geloof in het bestaan van een God, de onsterfelijkheid van de ziel en vrijheid noodzakelijk is voor de fundering van de ethiek.[bron?]
Het is onjuist te beweren dat Kant het bestaan van God 'bewijst'. De titel van Hoofdstuk V van zijn Kritik der praktischen Vernunft luidt trefzeker: Das Dasein Gottes, als ein Postulat der reinen praktischen Vernunft. Een 'postulaat' is - zoals ook Kant zelf een paar keer zegt - beslist geen 'bewijs'. Het is een aanname die nodig is om absurditeit in de theorie te voorkomen. Of deze aanname ook fysisch al dan niet 'bestaat' gaat volgens Kant ons kenvermogen te boven. Zie over dit 'godsbewijs' ook Kants Kritik der Urteilskracht par. 87 'Von dem moralischen Beweise des Dasein Gottes.'
Kardinaal John Henry Newman (1801-1890) heeft in zijn An Essay in Aid of a Grammar of Assent (1870)[26] een godsbewijs uit het geweten gelanceerd. Uit het aspect van de normativiteit als normativiteit bij normen leidt hij af dat er een ultieme wetgever moet zijn.
Een voorbeeld: Ons begrip van gerechtigheid kan niet gebaseerd zijn op een toevallig evolutionaire ontwikkeling, het recht van de sterkste, door een onderlinge afspraak, of door een geïnterioseerde sociale druk. Immers, deze funderingen van gerechtigheid kunnen zelf in bepaalde gevallen als onrecht worden beschouwd. Dit betekent dat er een fundamentele sanctionerende instantie moet zijn die gerechtigheid instelt.
Volgens sommige filosofen is het bestaan van een zowel algoede als almachtige god een logische onmogelijkheid. Zo dichtte de vroeg-christelijke schrijver Lactantius (ca. 250-320) in zijn werk het volgende citaat, bekend als de Epicureïsche paradox, toe aan de Oud-Griekse filosoof Epicurus (341-271/0 v.Chr.):
- Wil God kwaad voorkomen, maar kan hij niet? Dan is hij niet almachtig.
- Kan hij wel, maar wil hij niet? Dan is hij kwaadaardig.
- Kan hij wel en wil hij wel? Waar komt dan het kwaad vandaan?
- Kan hij niet en wil hij niet? Waarom noemt men hem dan God?
— Lactantius, De Ira Dei (313), XIII 20-21.
Pogingen om deze logische onmogelijkheid te ontzenuwen, dus om het beeld van een algoede en almachtige god te verzoenen met het kwaad in de wereld, worden theodicees genoemd. Daarin wordt doorgaans aangevoerd dat de vrije wil niet mogelijk is zonder de mogelijkheid van het kwaad, dat de mens God niet kan begrijpen ("Gods wegen zijn ondoorgrondelijk"), dat lijden nodig is voor "spirituele groei" of dat het kwaad een gevolg is van de zondeval. Theodicees zijn zodoende geen godsbewijzen, maar eerder "godsexcuses" voor het feit dat het kwaad bestaat, en worden hier derhalve niet verder behandeld.
In Euthyphro (na 399 v.Chr.) verhaalt Plato over een dialoog waarin zijn leermeester Socrates zijn gesprekspartner Euthyphro voor een dilemma stelt: "Is het heilige geliefd bij de goden omdat het heilig is, of is het heilig omdat het geliefd is bij de goden?"[27] Heden wordt dit voor de monotheïstische moraal geherformuleerd als: "Wordt het moreel goede bevolen door God omdat het goed is, of is het moreel goed omdat God het beveelt?" Dit laat twee mogelijkheden over:
Naturalistische filosofen, zoals Thomas Hobbes (1588-1679), John Locke (1632-1704) en Jean-Jacques Rousseau (1712-1778), ontwikkelden de theorie van het sociaal contract, waar de ethiek wordt gefundeerd in het belang van ieder individu de natuurtoestand op te heffen. Volgens deze opvatting is geloof in het bestaan van God geen noodzakelijk fundament voor de ethiek.[bron?]
Het getuigend godsbewijs stelt dat er een God of goden moet(en) bestaan, omdat zoveel mensen erin geloven, vaak omdat ze een persoonlijke religieuze ervaring hebben gehad waarvan zij getuigenis hebben afgelegd.
Teksten gebruikt voor de basisinformatie voor dit artikel.
Seamless Wikipedia browsing. On steroids.
Every time you click a link to Wikipedia, Wiktionary or Wikiquote in your browser's search results, it will show the modern Wikiwand interface.
Wikiwand extension is a five stars, simple, with minimum permission required to keep your browsing private, safe and transparent.