In Nederland vervolgt het Openbaar Ministerie strafbare feiten. Iedereen kan aangifte doen van strafbare feiten. Strafbare feiten worden veelal – maar niet altijd – opgespoord door de politie. Een aangifte is doorgaans niet noodzakelijk om strafvervolging mogelijk te maken: het Openbaar Ministerie kan ook zelf besluiten tot vervolging over te gaan. Een uitzondering vormen zogenaamde klachtdelicten. Wie bijvoorbeeld beledigd is kan ervoor kiezen om geen strafvervolging te laten instellen, omdat dit middel voor hem erger zou zijn dan de kwaal.
De officier van justitie kan besluiten tot vervolging over te gaan, of te seponeren. Een sepot is niet alleen mogelijk als hij het bewijs niet rond denkt te kunnen krijgen, maar ook als hij de vervolging niet in het algemeen belang acht. Dit zogenaamde opportuniteitsbeginsel onderscheidt het Nederlandse strafrecht van bijvoorbeeld het Duitse, waar vervolging in beginsel verplicht is wanneer het vermoeden bestaat van een strafbaar feit. Overigens kan in Nederland een directbetrokkene bij het gerechtshof bezwaar maken tegen een sepot-besluit middels een zogeheten Artikel 12 Sv-procedure. De rechter kan dan het Openbaar Ministerie opdragen alsnog vervolging in te stellen.
Besluit het OM tot vervolging, dan stelt de officier van justitie vervolgens de tenlastelegging op, op basis van het proces-verbaal van de politie als dat aanwezig is. Een tenlastelegging is een formele beschrijving van de strafbare gedraging (een gedraging is een doen of een nalaten) op basis van het overtreden wetsartikel. Diefstal is bijvoorbeeld in het Wetboek van Strafrecht als volgt omschreven:
- "Artikel 310 - Hij die enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort wegneemt, met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, wordt, als schuldig aan diefstal, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie."
Een hierop gebaseerde tenlastelegging kan luiden:
- Dagvaardt de heer De Vries ter zake van het feit dat:
- hij op of omstreeks 22 januari 2006 te Amsterdam, althans in de provincie Noord-Holland, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een pakje shag, althans rookwaren, althans enig goed, geheel of ten dele toebehorend aan supermarktbedrijf Jansen, gevestigd aan de Nieuwe Leliestraat, althans aan een ander dan aan verdachte.
In deze tenlastelegging houdt de officier van justitie al rekening met de mogelijkheid dat de rechter zal oordelen dat de diefstal op een andere tijd is gepleegd ("omstreeks 22 januari"), of op een andere plaats is gepleegd ("althans in de provincie Noord-Holland") of is gepleegd met een andere buit ("althans rookwaren, althans enig goed"). De officier van justitie probeert de tenlastelegging zodanig ruim te maken dat een vrijspraak op grond van een niet geheel juiste omschrijving van het delict wordt voorkomen.
Op de rechtszitting onderzoekt de rechter de zaak op grond van de tenlastelegging. De zogenaamde grondslagleer houdt in dat de rechter in beginsel ook tot de tenlastelegging is beperkt.
De rechter onderzoekt waar en wanneer de diefstal heeft plaatsgevonden, en ook of déze verdachte de diefstal heeft gepleegd. De officier van justitie draagt de bewijslast: hij moet bewijzen dat het strafbare feit zich heeft afgespeeld zoals het in de tenlastelegging is beschreven.
Stel dat de verdachte op de zitting een kassabon meeneemt, waaruit blijkt dat hij direct vóór de diefstal eenzelfde pakje shag heeft gekocht in de tabakswinkel bij hem op de hoek. Bovendien verklaren zijn vrienden onder ede dat de verdachte alleen dit gekochte pakje shag bij zich had bij de aanhouding.
Indien de rechter aannemelijk acht dat het bij de aanhouding aangetroffen pakje shag inderdaad is gekocht bij de tabakswinkel om de hoek en niet is weggenomen bij supermarkt Jansen, kan hij niet bewezen verklaren dat de shag is weggenomen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening. Omdat dit onderdeel van de tenlastelegging onmisbaar is, volgt vrijspraak. Verdachte mag gaan zonder straf en loopt geen strafblad op.
Vrijspraken moeten worden onderscheiden van enerzijds niet-ontvankelijkheidsverklaringen en anderzijds ontslag van rechtsvervolging. Géén vrijspraken zijn de volgende uitspraken:
- Als de rechter concludeert dat de tenlastelegging zo ingewikkeld is of zoveel fouten bevat dat deze onbegrijpelijk is geworden, kan de dagvaarding nietig verklaard worden.
- Als het feit te lang geleden is gebeurd, kan het verjaard zijn. Als gevolg daarvan kan een openbare aanklager niet-ontvankelijk verklaard worden.
- Als er een strafuitsluitingsgrond wordt gevonden in de vorm van een rechtvaardigingsgrond of schulduitsluitingsgrond, kan het komen tot ontslag van alle rechtsvervolging. Dat kan voorkomen, als de verdachte het feit wel begaan heeft, en dat ook bewezen kan worden, maar dat het bijvoorbeeld uit zelfverdediging was, of door een waanvoorstelling. Soms is de daad niet strafbaar (een tandarts kan normaal gesproken niet voor mishandeling worden veroordeeld), soms is de dader niet strafbaar, bijvoorbeeld in het geval van een "verontschuldigbare rechtsdwaling".
- Als het feit niet strafbaar is, bijvoorbeeld omdat het feit nog niet verboden was toen het gebeurde, volgt wél bewezenverklaring. De rechter spreekt dus niet vrij. Daarna wordt verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging omdat het feit niet kwalificeerbaar is. Dit betekent dat het bewezen verklaarde gedrag niet wordt verboden door enig artikel in een strafwet. In het strafrecht van beschaafde landen kan iemand op grond van het legaliteitsbeginsel nooit veroordeeld worden tot een straf op grond van een gedraging die niet tevoren al strafbaar was.[1] Dat is ook in mensenrechtenverdragen vastgelegd. (Op deze regel wordt een uitzondering gemaakt voor klaarblijkelijke misdaden die in de wetgeving van bepaalde regimes toch niet strafbaar zijn, zoals foltering en genocide).
Onzuivere vrijspraak
Het kan gebeuren dat de rechter een fout maakt en ten onrechte besluit tot (onzuivere) vrijspraak in plaats van ontslag van rechtsvervolging.
Dit is van belang bij een cassatieberoep, omdat de Hoge Raad dan eerst moet onderzoeken of sprake is van een zuivere vrijspraak of een onzuivere vrijspraak.
Wet herziening ten nadele
Tot nu toe gold dat als het eenmaal tot vrijspraak is gekomen, een verdachte niet opnieuw voor dat feit vervolgd kon worden, ook al wordt er naderhand aanvullend bewijs gevonden (het principe van ne bis in idem).
De Wet van 11 april 2013 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van een regeling betreffende herziening ten nadele van de gewezen verdachte (Wet herziening ten nadele) bepaalt echter, dat in bepaalde gevallen iemand die vrijgesproken is opnieuw voor hetzelfde delict vervolgd kan worden. Dit geldt in zoverre met terugwerkende kracht dat dit ook zal kunnen bij een vrijspraak van vóór inwerkingtreding van de wet (op 1 oktober 2013), maar niet als het delict verjaard is. De wet geldt alleen voor misdrijven met een dodelijke afloop, zoals moord.[2]
De terminologie wordt hiermee enigszins tegenstrijdig: volgens het nieuwe artikel 482a kan een "onherroepelijke" einduitspraak van de rechter worden herzien.
De wet voegt aan artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering een bepaling toe volgens welke geen beklag mogelijk is over het niet verder vervolgen van personen die onherroepelijk zijn vrijgesproken.
Bronnen, noten en/of referenties