arts uit Heilige Roomse Rijk (1522-1590) Van Wikipedia, de vrije encyclopedie
Jacobus Theodorus Tabernaemontanus, eigenlijk Jakob Dietrich, Jacob Ditter of Diether ook wel Jacob Theodor,[noot 1] (Bergzabern,[noot 2] ca. 1520[noot 3] – Heidelberg, augustus 1590) was een Duits arts, apotheker en botanicus, hoogleraar in de geneeskunde en de botanie, en een van de eerste balneologen.[1] De naam Tabernaemontanus, die hij zichzelf later gaf, is afgeleid van de gelatiniseerde vorm van de plaatsnaam Bergzabern: Tabernae montanae.
Snelle feiten Algemene informatie, Volledige naam ...
Tabernaemontanus
Algemene informatie
Volledigenaam
Jacobus Theodorus Tabernaemontanus, Jakob Dietrich
Tabernaemontanus werd waarschijnlijk als lijfeigene geboren.[noot 4] Hij volgde zijn schoolopleiding mogelijk deels aan de Latijnse school in Bergzabern,[noot 5] vermoedelijk deels in Straatsburg.[noot 6] In de botanie en geneeskunde was hij naar eigen zeggen eerst een leerling van Otto Brunfels,[2] en daarna een leerling en volgeling van Hieronymus Bock.[3] Onduidelijk is in welk jaar hij die laatste heeft ontmoet, en waar en wanneer hij leerling van hem was.[noot 7][noot 8] Vanaf 1538 was hij onder meer als herborist in Wissembourg in de Elzas (vlak bij Bergzabern) actief. Een door diverse auteurs genoemde studie geneeskunde in Padua en/of Montpellier[noot 9] (waarbij zelfs de naam Guillaume Rondelet als leraar wordt genoemd), ergens tussen 1540 en 1548,[4][5][6][1] is volgens Ferdinand Roth hoogst onwaarschijnlijk,[noot 10] al vindt hij het later opmerkelijk dat Tabernaemontanus zo goed bekend lijkt met de flora van Montpellier.[7]
In 1548 was hij weer (of nog) in Wissembourg als herborist aan het werk. In 1538, 1548 en 1557 wordt hij als apotheker in Wissembourg vermeld.[4] In 1549[8][4][9][noot 11] werd hij lijfarts van Filips II van Nassau-Saarbrücken. Na het overlijden van die laatste, op 19 juni 1554, verhuisde hij naar Wissembourg, waar hij in 1560 nog de opdracht aan Peter Nimbsgern[noot 12] in zijn boek Ordenliche gewisse unnd bewerte Cur schreef. Van 1561 of 1563[noot 13] tot 1580 was hij lijfarts van prins-bisschopMarquard von Hattstein van Speyer.[4] Op het titelblad van Gewisse unnd erfahren Practick (1564) noemt hij zich 'Nassawischer Medicum', wat zou inhouden dat hij inmiddels ook weer arts aan het hof van Saarbrücken was.[10] Die aanstelling gaf hij vermoedelijk op toen hij vanaf een onbekend tijdstip, maar niet al te lang na 1564, ook lijfarts aan het hof van Frederik III van de Palts in Heidelberg werd.[11]
In 1569 verbleef hij als lijfarts van de zieke Marquard negen weken in Frankfurt am Main bij de daar door Maximiliaan II uitgeschreven Deputationstag.[13] In 1570 was hij, opnieuw als begeleider van Marquard, aanwezig bij de Rijksdag in Speyer.[14] In 1580 verhuisde hij van Heidelberg naar Worms waar hij tot 1584 stadsarts was. Daarna ging hij in het nabijgelegen Neuhausen[noot 16] wonen, waar hij als arts aan het Collegium illustre werkte.[15]
Adam schrijft dat hij drie keer gehuwd is, en met die drie echtgenotes in totaal achttien kinderen had.[16] Van twee daarvan, Johann Jacob en Philipp Jacob, is bekend dat ze zich op 10 juli 1569 als student inschreven aan de universiteit van Heidelberg,[17][18] en later arts waren.[19]
Tabernaemontanus zelf schrijft volgens Ferdinand Roth[7] dat hij rond 1551 als arts begon te praktiseren.[noot 17] In 1551 en 1552 heerste de pest in de Palts. Zijn ervaringen met het behandelen van die ziekte schreef hij op verzoek van Filips II van Nassau-Saarbrücken in 1553 op in een manuscript dat hij in 1564 liet uitgeven als Gewisse unnd erfahren Practick en daarbij opdroeg aan de broers Johan en Adolf van de inmiddels overleden Filips. In 1552 trok hij met Johan mee naar Metz toen Karel V die stad (vruchteloos) belegerde, en genas er veel gewonde en zieke soldaten.[20] Net als veel van zijn tijdgenoten was Tabernaemontanus van mening dat ziekten die in een bepaald gebied opdoken, behandeld moesten worden met de middelen die door de voorzienigheid ter plekke werden aangeboden.[21] Bij de behandeling van de gewonden had hij veel succes met 'bijvoet',[noot 18] die in deze regio in overvloed groeide.[22]
In 1569 probeerde hij, om het lijden van Marquard te verlichten, bronwater van diverse bronnen uit de buurt van Frankfurt uit, zonder veel resultaat. Tijdens dat verblijf in Frankfurt verzocht Daniel Brendel von Homburg, keurvorst van Mainz, aan Marquard om hem zijn lijfarts te sturen teneinde zijn zieke vicekanselier te helpen. Marquard stemde toe, en in Mainz ontmoette Tabernaemontanus ook de broer van Daniel Brendel, Filips, die aan heftige maagpijnen leed. Tabernaemontanus adviseerde hem bronwater van de bron in Langenschwalbach (sinds 1927 Bad Schwalbach) te drinken, hetgeen hielp. Datzelfde water gaf hij daarna ook aan Marquard te drinken, die er duidelijk van opknapte. Na bekend worden hiervan, nam de populariteit van de bron sterk toe. Filips II van Hessen-Rheinfels, op wiens grondgebied de bron lag, verzocht Tabernaemontanus daarna ook de andere bronnen in het gebied te onderzoeken. Zijn bevindingen zette Tabernaemontanus op papier, en in 1581 kwam het werk Neuw Wasserschatz uit, waarin de Schwalbacher bron een voorname plaats innam.[23][24] Met dit werk werd Tabernaemontanus een van de eerste balneografen van Duitsland.[25]
In 1588 werd het eerste deel van Neuw Kreuterbuch uitgegeven, gedrukt met geld van paltsgraaf Johan-Casimir en de Frankfurter boekdrukker Nicolaus Bassaeus (Bassée). In het voorwoord zegt Tabernaemontanus dat er 36 jaar van nauwgezet werk en constant zoeken naar fondsen aan vooraf was gegaan, en dat met name het kostbare vervaardigen van afbeeldingen het werk lang had opgehouden. In 1591 verschenen postuum deel 2 en 3. Dit werk was, met beschrijvingen van meer dan 3000 planten, en rond 2300 afbeeldingen, het omvangrijkste kruidboek van zijn tijd.[26] De hoeveelheid informatie die Tabernaemontanus geeft over het gebruik van de planten als heelmiddel, overtreft die van de kruidboeken die door zijn voorgangers werden uitgebracht.[27] Het werk werd in 1613, uitgebreid en gereviseerd, als Neuw vollkommentlich Kreuterbuch in Bazel opnieuw uitgegeven door Gaspard Bauhin. Diens neef Hieronymus Bauhin deed datzelfde nog eens in 1664, nu onder de titel New vollkommen Kräuter-Buch.
1561 Ordenliche gewisse unnd bewerte Cur für das schmertzliche Seitenstechen, Straatsburg
Tabernaemontanus (1588). Neuw Kreuterbuch1: 152: "so ist doch dem guten Mann [= Hieronymus Bock], der der zweyt nach Otthone Brunfelsio auch meinem Praeceptore gewesen"; zie ook Roth, F.W.E. (1899): 105 en Arber, A. (1912): 67.
Zijn geboorteplaats vermeldt Tabernaemontanus zelf in de Vorrede van deel 1 van zijn Neuw Kreuterbuch (1588): "so hab ich als sein [= van Hieronymus Bock] Discipel und auch ein Kindt der Fürstlichen Pfaltz zu Bergzabern geborn"; zie ook Roth (1899): 105
Het geboortejaar is niet bekend. Ferdinand Roth noemt aanvankelijk (1897: 84) "zwischen die Jahre 1520 und 1530" maar maakt er "frühestens 1520" van (1899: 105) als hij ontdekt dat Tabernaemontanus Otto Brunfels als leraar noemt, die al in 1533 naar Bern vertrok.
Müller-Jancke (2013) stelt dat hij de Latijnse school bezocht op aandringen of voordracht van de theoloog Nikolaus Thomae, zelf leraar aan de in 1525 gestichte school.
Hiervoor is geen direct bewijs; auteurs die hem op een school in Straatsburg plaatsen (Roth, F.W.E. (1899): 105; Schwarz, M. (1999)) doen dat vermoedelijk omdat hij zelf aangeeft dat Otto Brunfels een leraar van hem was, en die laatste van ongeveer 1525 tot 1533 leraar was in die stad.
Volgens Roth (1898: 47) ontmoette Bock Tabernaemontanus mogelijk in Bergzabern tijdens een van zijn botanische excursies, en zou hij hem mee naar Hornbach hebben genomen om hem daar vervolgens les te geven. Als Roth in 1899 ontdekt dat Brunfels een leraar van Tabernaemontanus was, past hij zijn verhaal aan, en stelt dan dat Brunfels Tabernaemontanus mogelijk heeft aanbevolen als leerling voor Bock; zie Roth, F.W.E. (1899): 105–106. Ook Wunschmann (1894: 714) maakt melding van een verblijf in Hornbach, maar leidt dat vermoedelijk af uit het feit dat Tabernaemontanus zelf Bock als leraar noemt. Aangezien Bock in het laatste kwart van zijn leven aan tuberculose leed, wat het maken van excursies vrijwel onmogelijk moet hebben gemaakt, ligt het jaar 1549, door sommige auteurs (Conrad, J., Schwarz, M.) genoemd als het jaar dat ze elkaar ontmoetten, niet erg voor de hand als dat tijdens een excursie gebeurde. Bock vertrok bovendien al één jaar later uit Hornbach, waarmee de tijd dat Tabernaemontanus leerling in Hornbach was dan wel erg kort zou zijn geweest als die pas in 1549 begon. Het is ook mogelijk dat Tabernaemontanus niet in Hornbach les kreeg van Bock (de enige aanwijzing voor een rol van Bock als leraar is de opmerking die Tabernaemontanus er zelf over maakt; voor een verblijf als leerling in Hornbach worden geen bewijzen geciteerd), maar dat het contact ontstond in de tijd dat Bock de lijfarts van Filips II van Nassau-Saarbrüken was (1550–1552), een functie die Tabernaemontanus rond diezelfde tijd ook heeft bekleed.
Roth gaat ervan uit dat Tabernaemontanus in Hornbach gewoond heeft omdat daar op 17 februari 1553 de Vorrede van Gewisse unnd erfahren Practick (verschenen 1564) zou zijn afgerond; zie: Gewisse unnd erfahren Practick: 2e Vorrede, laatste pagina. Hij lijkt daarbij over het hoofd te zien dat het niet Tabernaemontanus was, maar Bock, die die tweedeVorrede schreef, en in 1553 inderdaad in Hornbach woonde. De Vorrede van Tabernaemontanus zelf werd afgerond op 14 mei 1553, en geschreven in Saarbrücken; zie: Gewisse unnd erfahren Practick: 1e Vorrede, laatste pagina.
Volgens Roth (1898: 51) was er in het leven van Tabernaemontanus geen tijd voor een buitenlandse studie. Hij haalt de 'studie in Frankrijk' aan, die wordt vermeld door Adam (1620: 314), en in navolging van hem ook door Freher (1688: 1292) en Wunschmann (1894: 714), en schrijft dan dat die volgens hem een verwarring betreft met Tabernaemontanus' verblijf voor de poorten van Metz bij de belegering van die stad van 1552 op 1553 door keizer Karel V, in wiens dienst hij daar was. Een aanwijzing dat hij niet in Italië geweest is (de studie in Padua wordt voor het eerst door Maurer (1888: 45) genoemd), is volgens Roth dat hij in zijn Neuw Wasserschatz van 1581 de beschrijvingen van mineraalwaterbronnen in Italië slechts uit de tweede hand geeft, en niet op basis van eigen waarneming.
Conrad geeft 1554, maar diverse auteurs (zie o.a. Roth, F.W.,E. (1899): 108) en ook Tabernaemontanus zelf schrijven dat hij tot 1554 (het jaar dat Filips II overleed) een gerieflijk leven had als lijfarts aan het hof in Saarbrücken.
Peter Nimbsgern von Lungenfelden (ca. 1515 – ca. 1561), raadgever van de heren van Nassau-Saarbrücken, Bensdorf en Helfingen. Trad op als peetvader bij de doop van Tabernaemontanus' oudste zoon.
Bergdolt (2005) noemt als aanvang 1561, Müller-Jancke (2013) en Conrad zeggen 1561–1580; Roth (1899: 109) redeneert dat Tabernaemontanus zelf opgeeft dat hij 18 jaar in dienst van Marquard was, dat die laatste in 1581 overleed, en dat daaruit volgt dat hij in 1563–1564 bij hem in dienst moet zijn gekomen.
Nog een aanwijzing dat Tabernaemontanus in elk geval zijn doctorsgraad niet in Padua of Montpellier heeft gehaald. Schwarz (1999) schrijft dat Tabernaemontanus de studie in Heidelberg volgt omdat zijn buitenlandse diploma in zijn vaderland niet erkend zou worden. Het was in die tijd echter zeer gebruikelijk dat geneeskundestudenten hun doctorsgraad in het buitenland behaalden, en van het niet erkennen van buitenlandse diploma's was geen sprake.
In zijn in 1573 verschenen Kurtzer Underricht und Rahtschlag noemt hij zichzelf op de titelpagina voor het eerst 'der Artzeney Doctorn', zie: Roth, F.W.E. (1897): 91.
Tabernaemontanus schreef dat hij in de jaren 1551 en 1552 het behandelen van de pest gepraktiseerd had, niet dat dat zijn eerste optreden als arts was. Roth worstelt er in dit verband ook mee dat hij al in 1549 lijfarts aan het hof van Saarbrücken werd, wat hem eveneens waarschijnlijk lijkt.
Roth (1897: 84; 1898: 48) noemt de plant als 'Beifuss' (Artemisia); Adam (1620: 315) en Freher (1688: 1292) noemen beiden alleen de naam 'Artemisia'. Tabernaemontanus zelf noemt de plant 'Beyfuss', en schrijft" "Mit solcher Artzeney hab ich in der Belaegerung der Reichsstatt Mess [= Metz] viel und grossen Danck verdient", zie: Tabernaemontanus (1688). Neuw Kreuterbuch1: 41. In zijn hoofdstuk over Beyfuss (Cap. VII) noemt hij onder die naam eerst een veelheid aan kruiden, waaronder 'Echter Beyfuss' ('Artemisia'), 'Mettram' (= Mutterkraut, Moederkruid) en Reynfahrn (= Rainfarn, Boerenwormkruid), maar van die laatste twee behandelt hij de geneeskrachtige werking apart, zodat de door hem gebruikte plant bij de genezing van de wonden vermoedelijk bijvoet of een verwante alsem is geweest ('Wermuth', de absintalsem, wordt door hem in het eerste hoofdstuk van het boek behandeld, en komt dus niet in aanmerking; Witte alsem (Artemisia albaTurra) is een Zuid-Europese soort). Tabernaemontanus noemt twee soorten: 'Artemisia rubra' en 'Artemisia alba', die volgens Gaspard Bauhin twee kleurvarianten zijn van 'Artemisia vulgaris', zie: Bauhin, C. (1623). Pinax theatri botanici: 137.