wassen

Néerlandais

Étymologie

(Verbe 1) Du moyen néerlandais wasschen, du vieux néerlandais wascan, du proto-germanique *waskaną, de l’indo-européen *wed- (« eau, mouillé »). Cognat de l’allemand waschen, de l’anglais to wash.

(Verbe 2) Du moyen néerlandais wassen, du vieux néerlandais wassan, du proto-germanique *wahsijaną, de l’indo-européen *h₂weg- (« croître, augmenter »).

(Verbe 3) Dérivé de was (« cire »), avec le suffixe -en.

Verbe 1

	Présent	Prétérit
ik	was	waste
jij	wast
hij, zij, het	wast
wij	wassen	wasten
jullie	wassen
zij	wassen
u	wast	waste
Auxiliaire	Participe présent	Participe passé
hebben	wassend	gewassen

wassen \ˈʋɑ.sə(n)\

1. (Transitif) Laver, nettoyer.
2. (pronominal) Se laver.
   • Zij waste zich met zeep.

     Elle s’est lavée avec du savon.

Dérivés

• afwassen
• wasmachine

Verbe 2

	Présent	Prétérit
ik	was	wies
jij	wast
hij, zij, het	wast
wij	wassen	wiesen
jullie	wassen
zij	wassen
u	wast	wies
Auxiliaire	Participe présent	Participe passé
hebben	wassend	gewassen

wassen \ˈʋɑ.sə(n)\

1. (Archaïsme) (Intransitif) Grandir, croître (en parlant de la lune ou d’un courant d’eau).

Dérivés

• gewas
• volwassen
• wasdom
• wassenaar

Verbe 3

	Présent	Prétérit
ik	was	waste
jij	wast
hij, zij, het	wast
wij	wassen	wasten
jullie	wassen
zij	wassen
u	wast	waste
Auxiliaire	Participe présent	Participe passé
hebben	wassend	gewast

wassen \ˈʋɑ.sə(n)\

1. (Transitif) Frotter avec de la cire, cirer.

Taux de reconnaissance

En 2013, ce mot était reconnu par^[1] :

• 100,0 % des Flamands,
• 99,7 % des Néerlandais.

Prononciation

• \ˈʋɑ.sə(n)\
• Pays-Bas : écouter « wassen [ˈʋɑ.sən] »
• Pays-Bas (partie continentale) (Wijchen) : écouter « wassen [ˈʋɑ.sən] »

Références

1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]