steken

Néerlandais

Étymologie

Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.

Verbe

	Présent	Prétérit
ik	steek	stak
jij	steekt
hij, zij, het	steekt
wij	steken	staken
jullie	steken
zij	steken
u	steekt	stak
Auxiliaire	Participe présent	Participe passé
hebben	stekend	gestoken

steken \ste.kə:\ transitif

1. Piquer, poignarder, blesser.
2. Mettre.
   • een bril in de koker steken

     mettre des lunettes dans leur étui

   • steek de buis in de buishouder

     engager le tube sur le fixe-tube

   • steek dat snoepje maar gauw in je mond

     fais vite disparaître ce bonbon dans ta bouche

   • veel tijd in iets steken

     consacrer beaucoup de temps à quelque chose.

   • een ring aan zijn vinger steken

     se passer une bague au doigt

   • een stok in de grond steken

     enfoncer un bâton dans le sol

   • zich in het zwart steken

     s’habiller en noir

   • zich in de schulden steken

     s’endetter

   • iets in elkaar steken

     monter quelque chose.

   • in brand steken

     mettre le feu à

   • (Sens figuré) dat steekt hem

     ça le fait enrager

3. (Agriculture) Extraire.
   • asperges steken

     cueillir des asperges

Apparentés étymologiques

mettre le feu à

• aansteken
• opsteken

poignarder

• neersteken

Forme de nom commun

steken \Prononciation ?\

1. Pluriel de steek.

Taux de reconnaissance

En 2013, ce mot était reconnu par^[1] :

• 98,8 % des Flamands,
• 98,9 % des Néerlandais.

Prononciation

• (Région à préciser) : écouter « steken [ste.kə:] »

Références

1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]