Adverbe
buiten \bʌj.tə:\
- Dehors, à l’extérieur, au-dehors.
Dérivés
- binnenstebuiten
- buitenaanzicht
- buitenaards
- buitenaf
- buitenantenne
- buitenbad
- buitenband
- buitenbeentje
- buitenbeugel
- buitenboord
- buitenburger
- buitendeur
- buitendien
- buitendijk
- buitendijks
- buitendraad
- buitenechtelijk
- buitengaats
- buitengebied
- buitengewoon
- buitengrens
- buitenhoofd
- buitenhuis
- buitenissig
- buitenkans
- buitenkant
- Buitenkerk
- buitenkind
- buitenkleur
- buitenkraan
- buitenlamp
- buitenland
- buitenleven
- buitenlucht
- buitenlust
- buitenmens
- buitenplaats
- buitenpost
- buitenproportioneel
- buitenredelijk
- buitenruimte
- buitenschool
- buitenschools
- buitenschroefdraad
- buitenshuis
- buitenslands
- buitensluiten
- buitenspeeldag
- buitenspel
- buitenspiegel
- buitensport
- buitenstaan
- buitenste
- buitenverblijf
- buitenwaarts
- buitenwacht
- buitenwand
- buitenwereld
- buitenwijk
- buitenzetten
- buitenzijde
- Buitenzorg
- daarbuiten
- erbuiten
- hierbuiten
- kuitebuiten
- kuitjebuiten
- linksbuiten
- rechtsbuiten
- uitbuiten
- vanbuiten
- vrijbuiten
- waarbuiten
Préposition
buiten \bʌj.tə:\
- Hors de, au-dehors de, en dehors de.
- En dehors de.
Ik sta geheel buiten de zaak.
- Je ne suis pour rien dans cette affaire.
Iemand ergens buiten houden.
- Ne pas impliquer quelqu’un dans une affaire.
Zich ergens buiten houden.
- Se tenir à l’écart de quelque chose.
Deze storing valt buiten de garantie.
- Cette panne est exclue de la garantie.
Niet buiten iemand kunnen.
- Ne pas pouvoir se passer de quelqu’un.
Taux de reconnaissance
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 99,6 % des Flamands,
- 99,3 % des Néerlandais.
Références
Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]