afhangen

Néerlandais

Étymologie

L’étymologie est similaire au français ; de hangen « pendre », préfixé par af-.

Verbe 1

Présent	Prétérit
het hangt af	het hing af
Auxiliaire	Participe passé
hebben	afgehangen

	Présent	Prétérit
ik	hang af	hing af
jij	hangt af
hij, zij, het	hangt af
wij	hangen af	hingen af
jullie	hangen af
zij	hangen af
u	hangt af	hing af
Auxiliaire	Participe présent	Participe passé
hebben	hangen afd	afgehangen

afhangen \Prononciation ?\ intransitif ou transitif

1. Pendre, retomber.
2. Dépendre.
   • Dat hangt ervan af.

     Cela dépend.

3. (Transitif) Détacher, décrocher, enlever.
4. (Transitif) Poser une porte ou une fenêtre.
   • Een deur afhangen.

     Poser une porte.

Synonymes

pendre

• neerhangen

dépendre

• afhankelijk zijn
• deel uitmaken
• eraan liggen

détacher

• losnemen

Dérivés

• afhangend

Taux de reconnaissance

En 2013, ce mot était reconnu par^[1] :

• 98,2 % des Flamands,
• 98,1 % des Néerlandais.

Prononciation

• Pays-Bas : écouter « afhangen [Prononciation ?] »
• Pays-Bas (partie continentale) (Wijchen) : écouter « afhangen [Prononciation ?] »

Références

1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]