afdraaien

Néerlandais

Étymologie

Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.

Verbe

	Présent	Prétérit
ik	draai af	draaide af
jij	draait af
hij, zij, het	draait af
wij	draaien af	draaiden af
jullie	draaien af
zij	draaien af
u	draait af	draaide af
Auxiliaire	Participe présent	Participe passé
hebben	afdraaiend	afgedraaid

afdraaien \Prononciation ?\ transitif

1. Tourner, enlever (en tournant).
   • De dop van een vulpen afdraaien.

     Dévisser le capuchon d’un stylo.

2. Détourner, écarter.
   • Draai de lamp wat van de muur af.

     Éloigne la lampe du mur.

3. Charioter, tourner.
   • Ruw afdraaien

     Dégrossir au tour.

4. Couper.
   • Het gas afdraaien.

     Couper le gaz.

5. Bâcler.
   • Een verhaaltje afdraaien.

     Réciter une histoire (avec monotonie), ânonner.

6. Projeter, présenter (un film).
   • Een cd afdraaien.

     Passer, jouer un cd.

   • Versneld afdraaien.

     Passer en accéléré.

Synonymes

• afkeren
• opdreunen
• pareren
• verlagen

Taux de reconnaissance

En 2013, ce mot était reconnu par^[1] :

• 94,8 % des Flamands,
• 97,8 % des Néerlandais.

Prononciation

• Pays-Bas : écouter « afdraaien [Prononciation ?] »

Références

1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]