afbakenen

Néerlandais

Étymologie

Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.

Verbe

	Présent	Prétérit
ik	baken af	bakende af
jij	bakent af
hij, zij, het	bakent af
wij	bakenen af	bakenden af
jullie	bakenen af
zij	bakenen af
u	bakent af	bakende af
Auxiliaire	Participe présent	Participe passé
hebben	afbakenend	afgebakend

afbakenen \Prononciation ?\ transitif

1. Délimiter.
   • Een dijk, een vaarwater, een bouwwerk afbakenen.

     Baliser une digue, un chenal, une construction.

2. (Sens figuré) Tracer, prescrire.

Vocabulaire apparenté par le sens

• afpalen
• begrenzen
• beperken
• ommuren

Taux de reconnaissance

En 2013, ce mot était reconnu par^[1] :

• 98,3 % des Flamands,
• 98,4 % des Néerlandais.

Prononciation

• Pays-Bas : écouter « afbakenen [Prononciation ?] »

Références

1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]