praten

Néerlandais

Étymologie

Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.

Verbe

	Présent	Prétérit
ik	praat	praatte
jij	praat
hij, zij, het	praat
wij	praten	praatten
jullie	praten
zij	praten
u	praat	praatte
Auxiliaire	Participe présent	Participe passé
hebben	pratend	gepraat

praten \pɾa.tǝː\ intransitif

1. Parler.
   • daar zal over gepraat worden

     cela va faire du bruit dans Landerneau

Synonymes

• spreken

Taux de reconnaissance

En 2013, ce mot était reconnu par^[1] :

• 99,6 % des Flamands,
• 99,6 % des Néerlandais.

Prononciation

• Pays-Bas : écouter « praten [pɾa.tǝː] »
• Pays-Bas (partie continentale) (Wijchen) : écouter « praten [Prononciation ?] »

Références

1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]